Loading

Informatie over kleurvalidatie

Inleiding

Kleurvalidatietests bieden u een objectieve methode om te valideren of een printer de kleuren van een afdruktoestand ter referentie op bepaald materiaal kan simuleren.

Een afdruktoestand omvat alle eigenschappen van een printer, inclusief het materiaal (afdruksubstraat), die de kleuren van een afdruk beïnvloeden. Een voorbeeld van een vaak gebruikte afdruktoestand is FOGRA39: commerciële offset- en speciale afdrukken volgens ISO 12647-2, papiersoort 1 of 2 (glans of mat gecoat materiaal, 115 g/m2).

Voordelen van kleurvalidatietests

U kunt om verschillende redenen een kleurvalidatietest uitvoeren:

  1. U wilt weten of de printer de kleuren op het geselecteerde materiaal kan afdrukken op basis van een afdruktoestand ter referentie.

  2. U wilt weten of de printer gedurende een periode dezelfde kleuren op het geselecteerde materiaal kan afdrukken.

  3. U wilt de kleurreproductie controleren op basis van certificeringen voor digitaal afdrukken, zoals FOGRA Print Standard Digital Certification, FOGRA Validation Printing System Certification of Idealliance® Digital Press Certification Program.

  4. U wilt de kleurreproductie op het geselecteerde materiaal controleren op basis van uw eigen afdruktoestand ter referentie. Daarom maakt u uw eigen test en definieert u uw eigen afdruktoestand, kwaliteitsniveaus, tolerantieniveaus en meetgegevens.

Procedure voor kleurvalidatie

Een normale kleurvalidatietest bestaat uit een aantal stappen:

  1. Voordat u de kleurvalidatie start, kalibreert u de printer.

  2. Er wordt een testgrafiek met een kleurregelingsstrook afgedrukt.

    Met de gebruikte instellingen voor kleurbeheer van de afdrukopdracht wordt de afdruktoestand ter referentie zo nauwkeurig mogelijk gesimuleerd.

    Het is mogelijk om het afdrukken van de testgrafiek zowel in PRISMAcolor Manager (download- en afdrukworkflow) als buiten (externe workflow voor kleurregelingsstrook)PRISMAcolor ManagerPRISMAcolor Manager te starten. De externe kleurregelingsstrook workflow kan worden gebruikt als een van de ondersteunde kleurregelingsstroken al beschikbaar is op de printer. Een kleurregelingsstrook kan bijvoorbeeld onderdeel zijn van een standaardtestopdracht of worden afgedrukt op de rand van een vel van een reguliere afdrukopdracht.

  3. De kleuren van de afgedrukte kleurregelingsstrook worden gemeten met een spectrofotometer.

  4. Het kleurverschil tussen de gemeten kleuren en referentiekleuren wordt bepaald.

    De referentiekleuren zijn de kleuren die worden verkregen wanneer wordt afgedrukt volgens de afdruktoestand ter referentie, bijvoorbeeld de kleuren op glanzend gecoat materiaal dat wordt afgedrukt op een standaard offsetdrukpers als de afdruktoestand ter referentie FOGRA39 is. In PRISMAcolor Manager worden de referentiekleuren (CMYK-waarden) en hun bijbehorende Lab-waarden weergegeven in een set referentiewaarden.

Evaluatiemethoden

Met de traditionele evaluatiemethode Naast elkaar wordt gecontroleerd of afgedrukte kleuren exact overeenkomen met de kleuren van de afdruktoestand ter referentie. Met de evaluatie Relatief ten opzichte van materiaal wordt er rekening mee gehouden dat de waarden voor papierwit van het afgedrukte materiaal en het referentiemateriaal kunnen afwijken. Daarom wordt voor de methode Relatief ten opzichte van materiaal een algoritme gebruikt ter compensatie van de verschillende witpunten. De evaluatiemethode SCCA (Substrate-Corrected Colorimetric Aims), die wordt gebruikt door Idealliance®-tests, is ook gebaseerd op de evaluatie met betrekking tot materiaal.

Meetmodi

Er worden twee meetmodi gebruikt bij kleurvalidatie: M0 en M1. Bij de M0-meting wordt het UV-gedeelte van de verlichting niet meegenomen in de meting van het kleurvoorbeeld. In de M1-meting wordt het UV-gedeelte van de verlichting wel meegenomen.

Als een materiaal optische witmakers bevat om het substraat witter te laten lijken, wijkt de M0-meting aanzienlijk af van de M1-meting. Als een materiaal geen optische witmakers bevat, zijn de M0- en M1-meting vergelijkbaar.

Nieuwere afdruktoestanden ter referentie (bijvoorbeeld GRACoL 2013 gecoat) gebruiken M1 om referentiewaarden te bepalen terwijl de oudere afdruktoestanden (bijvoorbeeld GRACoL 2006 gecoat) M0 gebruiken. De opgegeven meetmodus in de afdruktoestand ter referentie wordt in de spectrofotometer gebruikt bij het meten van de afgedrukte kleurregelingsstrook.

Kleurkenmerken

Bij methoden voor kleurevaluatie worden kleurkenmerken gebruikt om te bepalen of afgedrukte kleuren hun referentiekleuren voldoende benaderen. Voordat de evaluatie wordt uitgevoerd, wordt een tolerantieniveau of drempelwaarde ingesteld. Met het niveau wordt opgegeven waar een berekend verschil nog acceptabel is en waar niet. Een tolerantieniveau wordt ook uitgedrukt in een △(Delta)-waarde.

Als de gemeten waarden voor de kleurverschillen kleiner zijn dan de tolerantieniveaus die zijn opgegeven in de afdruktoestand ter referentie, is de test geslaagd. Anders mislukt de test.

Soms worden meerdere tolerantiewaarden opgegeven per kenmerk. Deze meerdere tolerantieniveaus worden ook wel kwaliteitsniveaus genoemd. Als de gemeten kenmerkwaarde lager dan of gelijk is aan het tolerantieniveau, slaagt het kenmerk met het kwaliteitsniveau A. Als de gemeten kenmerkwaarde hoger is dan alle gedefinieerde tolerantieniveaus, wordt het kenmerk als mislukt beschouwd. Een kleurvalidatietest wordt alleen als geslaagd beschouwd als alle kenmerkwaarden lager dan of gelijk zijn aan de tolerantieniveaus. Het kwaliteitsniveau van het testresultaat komt overeen met het laagste kwaliteitsniveau van de afzonderlijke kenmerken.

In PRISMAcolor Manager worden kleurkenmerken en de bijbehorende tolerantieniveaus gedefinieerd in een set metrische toleranties.